18402 |
scheermes |
schaars:
sjaars (Q102p Amby),
scheermes:
e sjeirmets (Q102p Amby)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
schampe (Q102p Amby),
schelden:
schelle (Q102p Amby),
schimpen:
schimpe (Q102p Amby)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] || schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
schelm (Q102p Amby)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
scheemering (Q102p Amby)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schenkel (Q102p Amby),
schi.nkel (Q102p Amby)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18298 |
scheren |
scheren:
sjeire (Q102p Amby)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de jas uitvegen:
de jas oetveige (Q102p Amby)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
scherp luisteren:
scherrep lōēstere (Q102p Amby)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šōrǝ (Q102p Amby)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (Q102p Amby)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|