26397 |
scheut |
kiem:
kim (Q102p Amby),
scheut:
šø̄t (Q102p Amby),
spruit:
šprūt (Q102p Amby)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
scheeten (Q102p Amby)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schel (Q102p Amby),
schöl (Q102p Amby)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (Q102p Amby)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderij (Q102p Amby),
šeldəreͅi̯ (Q102p Amby),
⁄n schoen schilderij (Q102p Amby)
|
schilderij [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-2-1, III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schullever (Q102p Amby)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q102p Amby)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
sjummel (Q102p Amby),
uf:
[ ? - moeilijk leesbaar]
ùf (Q102p Amby)
|
schimmel [ZND 06 (1924)] || schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
schampen:
schampe (Q102p Amby)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
scheep (Q102p Amby),
sjeep, twie sjeep, klei sjeepke (Q102p Amby),
šep (Q102p Amby)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|