| 20489 |
schrokken |
schrokken:
schrókke (Q102p Amby)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 24374 |
schub |
schulp:
sch wordt op zn duits uitgesproken
schullepe (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 18844 |
schuchter |
beschaamd:
beschēīmp (Q102p Amby),
bleu:
blù (Q102p Amby),
ook materiaal znd 21, 36
blu (Q102p Amby)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || bloode [SGV (1914)] || schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
| 33586 |
schudden van vruchten |
schuddelen:
schöddele (Q102p Amby)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 19565 |
schuier |
wrijfborstel:
wrijfborstəl (Q102p Amby)
|
stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 24992 |
schuimen |
schuimen:
schuime (Q102p Amby)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
schöldig (Q102p Amby),
schùldig (Q102p Amby)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18102 |
schurft |
schurft:
schörref (Q102p Amby),
schùrft (Q102p Amby)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
schavuit (Q102p Amby),
smeerlap:
schmeerlap (Q102p Amby)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)] || schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 22824 |
schutter |
schutter:
schùtter (Q102p Amby),
sjətər (Q102p Amby)
|
schutter [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|