25342 |
slachten |
slachten:
šlaxtǝ (Q102p Amby)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
mep:
mep (Q102p Amby),
pats:
pats (Q102p Amby),
slag:
schlaag (Q102p Amby),
schlèg (Q102p Amby),
sjlaag (Q102p Amby),
veeg:
veich
veig (Q102p Amby)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
schlek (Q102p Amby),
schlèk (Q102p Amby),
sj‧lek (Q102p Amby)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
karkolle (Q102p Amby),
slak:
sjlekke (Q102p Amby),
slakkenhuis:
schlèkkenhoes (Q102p Amby),
slakkenhuisje:
schlekkenhuiske (Q102p Amby)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)], [ZND 01 (1922)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
schlang (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17553 |
slank |
smal:
schmāāl (Q102p Amby)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
suf:
suf (Q102p Amby)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19011 |
slecht karakter |
laag karakter:
līēg karakter (Q102p Amby)
|
slecht, gezegd van het karakter, de aard [bedekt, laag] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgskind:
gallingskind (Q102p Amby),
schind-aas:
schinaas (Q102p Amby),
schoft:
("o"van kom).
schof (Q102p Amby)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (Q102p Amby)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|