id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20501 | slok | slok: schlók (Amby) | teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)] III-2-3 |
18977 | slons (slodder?) | slons: schlons (Amby), schloons (Amby), sloor: sloer (Amby) | een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] || slons [SGV (1914)] III-1-4 |
19315 | slordig | slordig: schlordich (Amby) | onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
19894 | slot | slot: slōǝt (Amby), šlǭt (Amby) | Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9 |
17933 | sluipen | sluipen: schlōēpe (Amby) | Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21174 | sluis | sluis: schluis (Amby) | de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)] III-3-1 |
21175 | sluisdeur | sluisdeur: schluisdeur (Amby) | het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)] III-3-1 |
21176 | sluismeester | sluiswachter: schluiswachter (Amby) | de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)] III-3-1 |
20168 | sluitspeld | knipspang: knipschpang (Amby), toespang: tow schpang (Amby) | sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)] III-2-2 |
20491 | slurpen | slurpen: schlörpe (Amby), schlörrepe (Amby), smessen: schmessche (Amby) | je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3 |