| 20501 |
slok |
slok:
schlók (Q102p Amby)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18977 |
slons (slodder?) |
slons:
schlons (Q102p Amby),
schloons (Q102p Amby),
sloor:
sloer (Q102p Amby)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19315 |
slordig |
slordig:
schlordich (Q102p Amby)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19894 |
slot |
slot:
slōǝt (Q102p Amby),
šlǭt (Q102p Amby)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
| 17933 |
sluipen |
sluipen:
schlōēpe (Q102p Amby)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 21174 |
sluis |
sluis:
schluis (Q102p Amby)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21175 |
sluisdeur |
sluisdeur:
schluisdeur (Q102p Amby)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
schluiswachter (Q102p Amby)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knipschpang (Q102p Amby),
toespang:
tow schpang (Q102p Amby)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 20491 |
slurpen |
slurpen:
schlörpe (Q102p Amby),
schlörrepe (Q102p Amby),
smessen:
schmessche (Q102p Amby)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|