| 18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
schtrank (Q102p Amby),
streng:
ne strenk gare (Q102p Amby)
|
Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 22085 |
stro |
struu:
štryu̯ (Q102p Amby)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
| 21093 |
stroef |
lastig:
lestich (Q102p Amby),
sleeuw:
schlèè tan (Q102p Amby),
schnie (Q102p Amby)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
| 24636 |
stronk van de knotwilg |
vot:
vot (Q102p Amby),
vot(te) (Q102p Amby)
|
afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
| 33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
strøŋkǝl (Q102p Amby)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
storkel:
schtorkel (Q102p Amby)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 18106 |
strontje |
wegescheet:
weigeschīēt (Q102p Amby)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q102p Amby),
zaaiemmer:
zɛi̯ømǝr (Q102p Amby)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
| 25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (Q102p Amby),
štrø̜i̯ǝ (Q102p Amby)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
| 30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrȳjǝ dāk (Q102p Amby)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|