33542 |
tuinkervel |
kelver:
kellever (Q102p Amby),
kelver (Q102p Amby)
|
kervel [ZND 01 (1922)] || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (Q102p Amby)
|
[RND 08]
I-7
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twierling (Q102p Amby),
twirling (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
24495 |
twijg, jonge tak |
goets:
gutsch (Q102p Amby),
vits:
witsch (Q102p Amby)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
un:
mv. unne
un (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby),
mv. önne
ön (Q102p Amby),
unne:
oͅnə (Q102p Amby),
unne (Q102p Amby)
|
[DC 13 (1945)]ajuin [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (Q102p Amby)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
vleug:
vlø̄x (Q102p Amby)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dɛi̯m (Q102p Amby)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|