| 18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ōētbleenke (Q102p Amby)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19028 |
uitbrander |
rappelement:
rappelemeent (Q102p Amby),
rappelemint (Q102p Amby)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
ōētprakkezere (Q102p Amby),
verzinnen:
verzinne (Q102p Amby)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24996 |
uitgieten |
schudden:
schödde (Q102p Amby)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21386 |
uithoren |
uithoren:
ōēthuure (Q102p Amby),
uitvragen:
oetvroagen (Q102p Amby)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21391 |
uitleggen |
beduiden:
bedö-jje (Q102p Amby),
uitleggen:
ōētlegge (Q102p Amby),
verduitsen:
er kan t verdutsche (Q102p Amby),
praten
verdutsche (Q102p Amby)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)] || Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 21445 |
uitschelden |
schelden:
schelle (Q102p Amby)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
ōētschlaach (Q102p Amby)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 18925 |
uitstellen |
uitstellen:
ōētschtelle (Q102p Amby)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ōētvluch (Q102p Amby)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|