20386 |
bruid |
bruid:
broed (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
broet (Q102p Amby),
brōēt (Q102p Amby),
1a-m; 22, 29a;
broet (Q102p Amby)
|
bruid [DC 05 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegom (Q102p Amby),
broedəgom (Q102p Amby),
brōēdegom (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
1a-m; 22, 29a;
broedgom (Q102p Amby)
|
bruidegom [DC 05 (1937)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
engeltje:
ingelke (Q102p Amby)
|
Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broelef (Q102p Amby),
1a-m; 22, 29b;
broelof (Q102p Amby)
|
bruiloft [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
21573 |
brutaal |
astrant:
aschtrant (Q102p Amby),
astrāānt (Q102p Amby)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
beui (Q102p Amby),
bui (Q102p Amby),
buu (Q102p Amby),
regenbui:
reegnebeù (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
schuil:
schówl (Q102p Amby)
|
bui [SGV (1914)] || bui, regen [ZND 01 (1922)] || regenbui [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
boek (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpijn (Q102p Amby),
boekpin (Q102p Amby)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
basterd (Q102p Amby),
1a-m; 21, 02;
bastert (Q102p Amby),
voorkind:
veurkeend (Q102p Amby)
|
bastaard [ZND 01 (1922)] || een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
25220 |
bulderen van de storm |
bulderen:
böldere (Q102p Amby)
|
een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|