19803 |
afdak |
afdak:
aafdaak (Q102p Amby),
āf˂dak (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby)
|
afdak [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
pingele (Q102p Amby)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgedraaide melk:
āfxǝdręi̯dǝ męlǝk (Q102p Amby),
āfxǝdrɛi̯dǝ mɛ̄lk (Q102p Amby),
afgelaten melk:
āfxǝlǭtǝ męi̯lǝk (Q102p Amby),
ondermelk:
ondǝrmęlk (Q102p Amby),
ondǝrmɛ̄lǝk (Q102p Amby)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
18039 |
afhangend gezwel |
buidel:
bö-jel (Q102p Amby)
|
gezwel, Een afhangend ~. [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24920 |
afkalven |
afbrokkelen:
aafbrökkele (Q102p Amby)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20528 |
afkoken |
kort:
kort (Q102p Amby)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkomst (Q102p Amby),
komaf:
komāāf (Q102p Amby),
voortkomst:
veurtkomst (Q102p Amby),
vóórtkòmst (Q102p Amby)
|
afkomst [N 87 (1981)], [ZND 01 (1922)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
(de g als duits "gehören").
aaflegge (Q102p Amby)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftreije (Q102p Amby)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q102p Amby)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|