21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (Q102p Amby),
gehucht (Q102p Amby),
gehuX (Q102p Amby)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (Q102p Amby),
gęi̯t (Q102p Amby)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q102p Amby)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
spektakel (<fr.):
spektakel (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
gejoel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
19265 |
gek |
gek:
gek (Q102p Amby)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
flauwekul maken:
flawwe köl make (Q102p Amby)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkenhōēs (Q102p Amby),
gekkenōēs (Q102p Amby)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
vitsenboom:
witsche baom (Q102p Amby),
witscheböm (Q102p Amby),
witsjeboum (Q102p Amby),
wijde:
weeje (Q102p Amby),
wij (Q102p Amby),
wijdenboom:
wiejeboum (Q102p Amby),
wiejebuīm (Q102p Amby)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
geld (Q102p Amby),
xɛld (Q102p Amby),
xɛlt (Q102p Amby)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
25078 |
gelijken (op) |
lijken:
līēke (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
trekken:
trékke (Q102p Amby)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|