17541 |
groeien |
groeien:
greuïə (Q102p Amby),
grēūje (Q102p Amby),
grø̄i̯ǝ (Q102p Amby),
grø̄ǝ (Q102p Amby),
groter worden:
groeter weurde (Q102p Amby),
groetər weurdə (Q102p Amby),
grōēter wēūrde (Q102p Amby),
wassen:
wasse (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
wasǝ (Q102p Amby)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
gedijen:
gedijen (Q102p Amby),
wassen:
wasse (Q102p Amby)
|
bedijen [SGV (1914)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (Q102p Amby),
grō:n (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
20778 |
groente |
groente:
greunte (Q102p Amby)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
greunte (Q102p Amby)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
21328 |
groentevrouw |
groenvrouw:
greunvrouw (Q102p Amby),
mooswijf:
mooswief (Q102p Amby)
|
groentenvrouw [ZND 01 (1922)] || groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groof (Q102p Amby),
gròf (Q102p Amby)
|
grof [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17547 |
grof gebouwd |
zwaar:
sch(z)wōēr (Q102p Amby)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
gendarme:
Opm.: tesch is een lastige vrouw.
genderm (Q102p Amby)
|
hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
pijpen (mv.):
piepe (Q102p Amby)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|