24894 |
herfst, najaar |
herfst:
herrefs (Q102p Amby)
|
het derde van de vier jaargetijden, de tijd tussen zomer en winter [bamis, bamistijd, natijd, uitgang] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24877 |
herik |
zemp:
zęmp (Q102p Amby),
-
zèmp (Q102p Amby)
|
herik (Sinapis arvensis) [DC 17 (1949)] || Sinapis arvensis L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en in open bermen met goudgele bijeenstaande bloempjes en zaden in de vorm van zeer dunne opstaande boontjes. Het bloeit van mei tot september. De lengte varieert van 30 tot 80 cm. Het is ook bekend onder de oude naam krodde of wilde mosterd. Dit onkruid wordt vaak verward met knopherik (Raphanus raphanistrum L.), waar het sterk op lijkt. Knopherik komt meer voor op zandige akkers en bermen, terwijl de zaden groter zijn evenals de bloempjes, waarvan de kleur kan variëren van wit tot donkergeel en paars. Het bloeit van juli tot augustus en wordt 20 tot 60 cm hoog. Bij de opgaven wordt door een aantal informanten op dit verschil gewezen. Melm is droge akkergrond. Zie Goossens 1964; 1970 en 1988, 95-108. [N C, 2; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 17, 12; A 43, 12; monogr.]
I-5, III-4-3
|
34145 |
herkauwen |
neringen:
nereŋǝ (Q102p Amby),
nɛi̯reŋǝ (Q102p Amby),
nɛreŋǝ (Q102p Amby),
nɛreŋǝn (Q102p Amby)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
fouine (fr.):
fewien (Q102p Amby),
fwien (Q102p Amby),
hermelijn:
hermelijn (Q102p Amby),
wezel:
wezel (Q102p Amby)
|
hermelijn [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17779 |
hersenen |
hersens:
h(a)ersjes (Q102p Amby),
herschens (Q102p Amby)
|
de hersenen [ZND 01 (1922)] || hersenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19768 |
het vuur aansteken |
opstoken:
opsjteuken (Q102p Amby)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
doven:
dauve (Q102p Amby)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (Q102p Amby),
heiten (Q102p Amby)
|
heeten [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜i̯pkǝ (Q102p Amby)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitspreiden:
utšpręi̯ǝ (Q102p Amby)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|