33804 |
hoef |
hoef:
huf (L244c America)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L244c America)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bāndəl (L244c America)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
karbeugels:
karbø̄gǝls (L244c America)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
33073 |
hok opbinden |
vastbinden:
vazbeŋǝ (L244c America)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
24324 |
hommel |
hommel:
hoͅməl (L244c America)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
21043 |
honing |
honing:
hōnǝŋ (L244c America)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
34638 |
hoofdbord |
hoofd:
hø̄t (L244c America)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L244c America)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
høtsǝl (L244c America)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|