23438 |
liturgisch vaatwerk |
kelken:
kelken (L244c America)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23445 |
liturgische gewaden |
priesterkleren:
priesterklier (L244c America)
|
De paramenten, de liturgische gewaden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23311 |
lof |
lof:
ət luf (L244c America)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
karhęŋs (L244c America)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
20132 |
loops |
loops:
ly.əps (L244c America)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N C (1962)]
III-2-1
|
33729 |
losse paal met draad |
varen:
vǭrǝ (L244c America)
|
Losse paal met draad waarmee men de wei kan afsluiten. [N 14, 68c; N 7, 48b; L B 19, 6; A 25, 8]
I-8
|
33365 |
losse voerbak voor runderen |
koebak:
kuu̯bak (L244c America)
|
Een losse bak of kuip waarin men het voer aan de koeien voorzet. Bedoeld wordt een bak waar meer dan één rund uit eet (en soms ook drinkt). Waar deze draagbare en ouderwetse bak niet (meer) bekend is, werden benamingen voor de vaste voerbak opgegeven (krib, trog en hun samenstellingen). Oorspronkelijk diende de krib voor het droge voedsel voor runderen en paarden en de trog voor het natte voedsel voor de varkens, maar in de praktijk lopen de termen dooreen. Sommige opgaven betreffen mogelijk ook het vak voor één koe van de in vakken verdeelde voerbak. Vergelijk de lemmata "voer- en drinkgoot" (2.2.14) en "vaste voer- en drink- en voerbak, krib" (2.2.15). [N 5A, 37c; N 18, 130; monogr.]
I-6
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
mīnsə (L244c America),
mî.nsə (L244c America)
|
mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|
23217 |
luiden |
luiden:
luuje (L244c America)
|
Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31582 |
luns |
luns:
lyns (L244c America)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|