22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
onnuuzel kînjer (Q038p Amstenrade),
ony(3)̄zəl keͅnjər (Q038p Amstenrade)
|
De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)] || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
WBD\\WLD
greun (Q038p Amstenrade)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
WBD\\WLD
greun (Q038p Amstenrade)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
I-7
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
ónnūūzəl (Q038p Amstenrade)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
rebels:
rəbélsj (Q038p Amstenrade)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20581 |
ontbijt |
morgenbrood:
Bij de boerenstand
mŭrgebrood (Q038p Amstenrade)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: morgen [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
18040 |
ontsteking |
gezwel:
gəzjwèəl (Q038p Amstenrade)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
óntsîên (Q038p Amstenrade)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34151 |
onvruchtbare koe |
manse koe:
mǫu̯s kǫu̯w (Q038p Amstenrade)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
17973 |
onwel |
niet goed:
neet goot (Q038p Amstenrade),
zich neet goot veulə (Q038p Amstenrade)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|