24626 |
rank |
reng (mv.):
WBD\\WLD
réng (Q038p Amstenrade)
|
Stengel met bladeren, bloemen, etc. die in zichzelf niet voldoende stevigheid bezit om overeind te staan, vooral van klimplanten (reng, rank, rene, tak). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (Q038p Amstenrade)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20529 |
rauw |
rauw:
rouw (Q038p Amstenrade)
|
rauw; Hoe noemt U: Rauw, niet gekookt (groen, rauw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18868 |
razen en tieren |
tekeergaan:
təkîergaon (Q038p Amstenrade)
|
luidruchtig uiting geven aan woede [razen, tieren, tekeergaan, tobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18554 |
regenjas |
regenjas:
règenjas (Q038p Amstenrade, ...
Q038p Amstenrade)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23403 |
relikwie |
relikwien:
rilikwīējen (Q038p Amstenrade)
|
De vereerde overblijfselen van heiligen of zaken die met Christus, Maria of een heilige in aanraking zijn geweest, relieken, relikwieën. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20559 |
rest in het glas |
klats:
klàtsj (Q038p Amstenrade)
|
restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (Q038p Amstenrade),
tam:
taam (Q038p Amstenrade)
|
das [DC 07 (1939)] || tam [DC 19 (1951)]
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rummətiĕk (Q038p Amstenrade)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32583 |
riek, mestriek |
gaffel:
gafǝl (Q038p Amstenrade
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|