22337 |
slechte speler |
kruk:
krøͅk (Q038p Amstenrade)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
slechte zin hebben:
sjlèchtə zin höbbə (Q038p Amstenrade)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjleͅi (Q038p Amstenrade)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleͅijə (Q038p Amstenrade)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleepə (Q038p Amstenrade),
šlęi̯pǝ (Q038p Amstenrade)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
arikeltje:
-
riekelkes (Q038p Amstenrade),
kerkensleutel:
-
kirkesleutel (Q038p Amstenrade)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbos (Q038p Amstenrade)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjlīəp ət (Q038p Amstenrade)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjlîêm (Q038p Amstenrade)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikkə (Q038p Amstenrade)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|