19292 |
treiteren |
kwellen:
kwéélə (Q038p Amstenrade)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
zin:
zin (Q038p Amstenrade)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
trekken:
trékkə (Q038p Amstenrade)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
treuzələ (Q038p Amstenrade)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22393 |
troef |
troef:
trūf (Q038p Amstenrade)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
troeven:
trūvə (Q038p Amstenrade)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömkə (Q038p Amstenrade)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
trûûs (Q038p Amstenrade)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwə (Q038p Amstenrade)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (Q038p Amstenrade)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|