34157 |
uieren |
gevleug:
gǝvlø̄x (Q038p Amstenrade)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
tepel:
tēpǝl (Q038p Amstenrade)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ôêtblinkə (Q038p Amstenrade)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
ôêtpràkkəzéérə (Q038p Amstenrade)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25567 |
uitdrogen |
(de) deeg heeft een korst op:
dēx hęt ǝn kōǝt op (Q038p Amstenrade)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
ôêtgaon (Q038p Amstenrade)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
vot:
vot (Q038p Amstenrade)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
ôêthūūrə (Q038p Amstenrade)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
ôêtléG (Q038p Amstenrade)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
ôêtléGGə (Q038p Amstenrade)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|