26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
meelpijp (L250p Arcen)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
zeef:
zef (L250p Arcen)
|
Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1
|
26061 |
meelzolder |
meelzolder:
meelzolder (L250p Arcen)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mundig (L250p Arcen)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
mɛistər (L250p Arcen)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
dienstbode:
dinsbōi̯ (L250p Arcen),
dienstmaagdje:
dinsmɛxjǝ (L250p Arcen),
maagd:
māt (L250p Arcen),
maagdje:
mɛxjǝ (L250p Arcen),
meid:
mɛi̯t (L250p Arcen)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
heggendoorn:
hègkedöör (L250p Arcen)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikegel:
meikègel (L250p Arcen, ...
L250p Arcen),
meikever:
mei-käver (L250p Arcen)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20309 |
meisje |
maagdje:
megje (L250p Arcen)
|
meisje [SGV (1914)]
III-2-2
|
34237 |
melk |
melk:
mā.ɛ̄lk (L250p Arcen),
męlǝk (L250p Arcen),
mɛlǝk (L250p Arcen),
mɛ̄lk (L250p Arcen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|