25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprǭkǝlǝ (L250p Arcen)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18030 |
oprispen |
keuken:
kèùken (L250p Arcen),
oprupsen:
oprupse (L250p Arcen),
rupsen:
ripsen (L250p Arcen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
oprūūmə (L250p Arcen)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstɛ̄kǝr (L250p Arcen)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (L250p Arcen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L250p Arcen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
poort:
port (L250p Arcen)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L250p Arcen),
opheffen:
ophèùfə (L250p Arcen)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
25795 |
optrekken |
trekken:
trekken (L250p Arcen)
|
De aangezette wort met een schop of door middel van samengeperste lucht roeren. Daardoor wordt de wort beter gemengd en belucht. [N 35, 66; N 35, 65]
II-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
boven de ´ staat een lengte-teken
exprĕs (L250p Arcen)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|