21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rintmeister (L250p Arcen)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
24294 |
restant insecten |
wijfje:
wiefke (L250p Arcen)
|
meikever, wijfje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
fŏĕk (L250p Arcen),
net:
nèt (L250p Arcen),
snoek:
snook (L250p Arcen),
snoek (mv.):
snöök (L250p Arcen)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
vliegen:
vleegen (L250p Arcen)
|
vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L250p Arcen),
des (L250p Arcen),
tam:
taam (L250p Arcen),
wild:
wild (L250p Arcen)
|
das [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (L250p Arcen
[(vier)]
),
riek:
rēk (L250p Arcen
[(vier of vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
pluimen:
=(water)plumen
plumen (L250p Arcen),
riet:
rēēt (L250p Arcen),
waterpluimen:
=(water)plumen
waterplumen (L250p Arcen)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
wal:
wāl (L250p Arcen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rikdom (L250p Arcen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|