24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L250p Arcen),
duiverik:
dŭŭfferik (L250p Arcen)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
kervel:
kęrvǝl (L250p Arcen)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hŏŏmmele (L250p Arcen)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
stoeben:
-
stoeben (L250p Arcen)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25118 |
donderx |
hommel:
hŏŏmmel (L250p Arcen)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
25855 |
donker bier |
donkerzoet:
donkerzoet (L250p Arcen),
oud bruin:
oud bruin (L250p Arcen)
|
Bier dat gebrouwen is uit donkere mout. Volgens de invuller uit Q 99 had dit bier een alcoholpercentage van 3,5 procent. [N 35, 96; monogr.]
II-2
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (L250p Arcen, ...
L250p Arcen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeed (L250p Arcen),
dooət (L250p Arcen),
dôêt (L250p Arcen)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
kist:
kies (L250p Arcen, ...
L250p Arcen)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodsmantel:
dodsmantel (L250p Arcen)
|
doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)]
III-2-2
|