17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de høke zitte (L250p Arcen)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L250p Arcen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21318 |
gejoel |
gekwaak:
gekwaak (L250p Arcen)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
21274 |
geld |
geld:
gɛ.lt (L250p Arcen),
gɛlt (L250p Arcen)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
blauwmannetje:
blauwmenneke (L250p Arcen),
gele gierts:
gele gierts (L250p Arcen),
ploegstaartje:
ploogstertje (L250p Arcen)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pīnǝ (L250p Arcen)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25827 |
gelegerd bier |
bier:
bier (L250p Arcen)
|
Bier dat de nagisting heeft ondergaan. [N 35, 84; monogr.]
II-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelooəf (L250p Arcen)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gelūəve (L250p Arcen)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekkelek (L250p Arcen),
gemekkelik (L250p Arcen),
gemèkelik (L250p Arcen),
op zijn gemak:
op zien gemaak (L250p Arcen),
op zin gemáák (L250p Arcen)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|