id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22359 | hoepelen | bandelen: bandele (Arcen) | hoepelen [SGV (1914)] III-3-2 |
18017 | hoest | hoest: hoes (Arcen) | hoest [SGV (1914)] III-1-2 |
32937 | hoeveelheid hooi die men opsteekt | schoefel: sxufǝl (Arcen) | De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3 |
24324 | hommel | hommel: hŏŏmmel (Arcen) | hommel [SGV (1914)] III-4-2 |
25062 | homp, brok, klont | klot: kloet (Arcen) | kluit [SGV (1914)] III-4-4 |
19784 | hond | hond: hond (Arcen) | hond [SGV (1914)] III-2-1 |
21043 | honing | honing: honeŋ (Arcen) | Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6 |
17570 | hoofd | kop: kop (Arcen, ... ), kòp (Arcen), köp (Arcen) | hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)] III-1-1 |
18187 | hoofddoek | kopdoek: kopdook (Arcen) | hoofddoek [SGV (1914)] III-1-3 |
25779 | hoofdgisting | hoofdgisting: hoofdgisting (Arcen) | De eerste en belangrijkste fase van de gisting (Claessen, pag. 3. 47). [N 35, 68; monogr.] II-2 |