19629 |
houtskool |
houtskool:
hǫltskōlǝ (L250p Arcen)
|
De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L250p Arcen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
holtwôrm (L250p Arcen)
|
houtworm [DC 23 (1953)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grutsch (L250p Arcen)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
euze (L250p Arcen)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
zich zo houden:
zich zooə halde (L250p Arcen)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōēd (L250p Arcen),
hōēt (L250p Arcen),
vel:
vè:l (L250p Arcen)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilver (L250p Arcen)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L250p Arcen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L250p Arcen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|