29984 |
schraag |
schraag:
sxrāx (L250p Arcen)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
18133 |
schram |
schram:
schram (L250p Arcen),
schräm (L250p Arcen)
|
schram [SGV (1914)] || schrammen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
schrammen:
schramme (L250p Arcen)
|
schrammen (ww) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17947 |
schrede |
schritt (du.):
schrit (L250p Arcen),
trede:
trèj (L250p Arcen)
|
schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kwaken:
kwake (L250p Arcen)
|
schreeuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljaar (L250p Arcen)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
schrikken (L250p Arcen)
|
schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
25705 |
schroden |
pletten:
pletten (L250p Arcen)
|
Het mout malen waardoor het in de korrel aanwezige extract kan oplossen. De invuller uit L 318 maakt hierbij onderscheid tussen "malen", waarbij hij bedoelt dat het mout grof wordt gemalen, en "pletten" in de betekenis van "mout" fijnbreken". [N 35, 15; monogr.]
II-2
|
19411 |
schroeien |
schroeien:
schrèùjə (L250p Arcen),
sxrø͂ͅi̯ə (L250p Arcen)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
schrokken:
schrokke (L250p Arcen)
|
schrokken [SGV (1914)]
III-2-3
|