25817 |
slangen |
slangen:
slangen (L250p Arcen)
|
Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.]
II-2
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenoas (L250p Arcen)
|
galgenaas [SGV (1914)]
III-1-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
gemelijk:
gieəmelik (L250p Arcen)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L250p Arcen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
-
slie dör (L250p Arcen)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
-
slienen (L250p Arcen)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L250p Arcen),
slęi̯pǝ (L250p Arcen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutəl (L250p Arcen)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
tamme sleutelbloem:
-
tâme sleutelbloom (L250p Arcen),
wilde sleutelbloem:
-
wilde sleutelbloom (L250p Arcen)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
bos sleutels:
boes sleutels (L250p Arcen),
sleutelring:
sleutelring (L258p Arcen),
mit sleutels
sleutelrink (L250p Arcen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|