19379 |
traproede |
roede:
rŏĕj (L250p Arcen)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trèj (L250p Arcen),
tręj (L250p Arcen)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|
19292 |
treiteren |
tergen:
terge (L250p Arcen)
|
sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moneka (L250p Arcen),
trekmonica:
trekmoenika (L250p Arcen)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L250p Arcen)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
treuzele (L250p Arcen)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemeurd (L250p Arcen)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L250p Arcen)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trŭŭp (L250p Arcen)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven:
troeve (L250p Arcen)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|