22897 |
aswoensdag |
assegoensdag:
assegoensdāāg (L250p Arcen)
|
Aschwoensdag [SGV (1914)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondeten:
aoventaete (L250p Arcen),
aoventaeten (L250p Arcen)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
edik:
ēēk (L250p Arcen)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sliddere (L250p Arcen),
slidderen (L250p Arcen)
|
glijden [SGV (1914)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L250p Arcen),
bá:rt (L250p Arcen),
vlimmen:
vlemǝ (L250p Arcen)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbelder:
babbelder (L250p Arcen)
|
babbelaar [SGV (1914)]
III-2-3
|
20144 |
baby van zeven maanden |
baby van zeven maanden:
babie van zeve mand (L250p Arcen)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
heel klein kindje:
hiel klein kiendje (L250p Arcen),
kindje:
doezend gulden geërfd (jongen viefhonderd goelden geërfd (meisje)
kiendje (L250p Arcen)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
25587 |
bakblik |
broodbak:
brūǝtbɛk (L250p Arcen)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
21189 |
baken |
baken:
bake (L250p Arcen)
|
baken [SGV (1914)]
III-3-1
|