19386 |
glazenkast |
glaskast:
(b¨¨ffet=sjiek)
glááskàst (L417p As)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazen:
glāze(n) (éerpel) (L417p As)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glans:
glāns (L417p As)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26355 |
gleuf |
rabat:
rǝbat (L417p As)
|
De groef in de sluisstijlen waarin de sluisdeuren passen. De deuren van de maalsluis dalen in het algemeen schuin naar beneden, terwijl de deuren van de wendsluis gewoonlijk loodrecht tegen de T-vormige sluisstijlen op en neer kunnen bewegen. De woordtypen rabat (P 53, P 57, P 58), winkelhaak (P 50) en lat (Q 83) zijn specifiek van toepassing op de T-vormige uitsparing in de sluisstijlen van de wendsluis. [Vds 51; Jan 45; Coe 33; Grof 54]
II-3
|
22376 |
glijbaan |
roetsj:
/
roets (L417p As),
roetsjbaan:
rotsbaan (L417p As),
rótsbaan (L417p As)
|
gljibaan [SND (2006)] || het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan] [N 112 (2006)] || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
roetsjen:
rótse (L417p As),
rutschen (du.):
rótse (L417p As),
slibberen:
slibbere (L417p As, ...
L417p As,
L417p As,
L417p As),
uitschampen:
#NAME?
ówtsjàmpe (L417p As)
|
glijden [ZND 01 (1922)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)]
III-1-2, III-3-2
|
22326 |
glijden: uitglijden |
uitschampen:
#NAME?
ówtsjàmpe (L417p As)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
binnensmonds lachen:
bennesmonds lache (L417p As),
bennesmonds làche (L417p As),
greilachen:
wnt V, 644: greien: krijten, schreien
gri-jlàche (L417p As),
grielachen (L417p As),
in zijn vuist lachen:
(~ binnenpret).
in zin vowst làche (L417p As),
monkelen:
(= glimlache).
mónkele (L417p As)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)] || onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
glimworm (L417p As),
lichtmade:
WBD/WLD
leechtmaaj (L417p As),
lichtworm:
leechtwerm (L417p As, ...
L417p As),
WBD/WLD
leechtwéérm (L417p As)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hitst:
{sji-jn (niet alleen visueel)}
hitst (L417p As)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|