34486 |
kippenveer |
pluim:
plum (L417p As),
pluimpje:
plimkǝ (L417p As)
|
[L 5, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
28278 |
kipper |
kipper:
kepǝr (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Apparaat dat mijnwagens omkeert om ze te ledigen. Het onderstel van de wagens wordt daarbij vastgezet in de ijzeren grijparmen van het toestel. Volgens een invuller uit Q 121 stond de "kiepstoel" altijd boven een bunker. [N 95, 692; N 95, 694; monogr.; Vwo 97; Vwo 262; Vwo 418; Vwo 421; Vwo 422; Vwo 866]
II-5
|
28192 |
kitten |
toesmeren met canardvet:
towsmīrǝ męt kanārvęt (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De verbinding tussen twee luchtkokers dichtsmeren om te verhinderen dat er lucht ontsnapt. De invuller uit Q 15 merkt hierover op dat men op de mijn Maurits een vettige jute doek aanbracht onder de verbindingsband tussen de verschillende delen van een luchtkokertoer. [N 95, 223 add.]
II-5
|
19254 |
klaarkomen |
afgewerkt geraken:
aafgewerkt gerake (L417p As),
gereedkomen:
geréjdkōēme (L417p As),
klaarkomen:
klaorkōēme (L417p As),
vaardigkomen:
véérdig kōēme (L417p As)
|
gereedkomen met wat men te verrichten heeft [geraken, klaarkomen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21802 |
klagen |
klagen:
klāge (L417p As)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klammig:
klàmpig (L417p As),
kleverig:
klēverig (L417p As),
week:
wèjk (L417p As)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21862 |
klant |
klant:
klànt (L417p As),
koper:
kòwper (L417p As)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24185 |
klapekster |
hegegerst:
ekster die bij voorkeur haar nest in een haag bouwt
hègkègerst (L417p As)
|
haagekster
III-4-1
|
21900 |
klaplopen |
op de maal lopen:
oppe maal lòwpe (L417p As),
profiteren:
pròfetéére (L417p As)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24858 |
klaproos |
klaproos:
klaproos (L417p As),
klaprōs (L417p As),
-
klaproos (L417p As),
slaapkop:
WBD/WLD = klaproos
slaopkòp (L417p As),
stinkroos:
stinkruus (L417p As)
|
klaproos [N 92 (1982)], [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|