id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23450 | klokkenstoel | klokkenstoel: klokkestool (As) | De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
23463 | klokkentouw | klokkenzeel: klokkezeil (As) | Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
18230 | klomp | klomp: klomp (As), klómp (As), sokkenvreter: zòkkevrééter (As), zǫkǝvrē̜tǝr (As) | In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)] II-12, III-1-3 |
20531 | klonteren | klonteren: klóntere (As) | klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)] III-2-3 |
23280 | kloosterorde | orde: ein strang orde (As) | Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)] III-3-3 |
31013 | klopkei | klopsteen: klopstęjn (As) | De steen waarop men het leer van de bovenzool klopt. [N 60, 97b; N 60, 241a] II-10 |
31012 | kloppen | kloppen: klopǝ (As) | Met een hamer, klopkei of klopijzer het leer op een steen kloppen. "De bovenzool wordt, na eerst ruw uitgesneden en in water elastisch te zijn gemaakt, op een kei geklopt om eventueel later trekken te voorkomen." (Directie, pag. 301). [N 60, 97a; N 60, 241a] II-10 |
19405 | klopper, garde | klopper: klòpper (As), kwispel: kwispel (As) | een uit ontschorste tenen van berkenhout bijeengebonden soort borstel om in deeg, stijfsel enz. te roeren || Keukeninstrument voor b.v. het kloppen van room of eieren bestaande uit een aantal lusvormige draden die in een handgreep samenkomen (klopper, garde) [N 79 (1979)] III-2-1 |
27911 | klos, blok | kwetshout: kwɛtshǫwt (As [(Zwartberg / Waterschei)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), pitshout: petshǫwt (As [(Zwartberg / Waterschei)] [Domaniale]) | Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427] II-5 |
25030 | klotsen van vloeistoffen | klotsen: klótse (As), kwatsen: kwàtsje (As) | het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)] III-4-4 |