20368 |
koppelen |
koppelen:
koppele (L417p As),
kòppele (L417p As),
kòppələ (L417p As),
paren:
Opm. dit wordt ook gezegd.
paarə (L417p As)
|
koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] || Wat is de dialectbenaming voor: het bij elkaar zetten van duivers (doffers) en duivinnen? [N 93 (1983)]
III-2-2, III-3-2
|
27403 |
koppeling |
krok:
krǫk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454]
II-5
|
19325 |
koppig |
eigenzinnig:
èjgezinnig (L417p As),
ezelachtig:
īēzelèchtig (L417p As),
koppig:
kępex (L417p As),
ook materiaal znd 28, 31
kèppig (L417p As),
obstinaat:
opstenoat (L417p As),
inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke
obstenoat (L417p As),
stijfkoppig:
sti-jfképpig (L417p As),
vierkantig:
Det is eine möt eine veerkentsjige kop
veerkentsjig (L417p As)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [ZND 01 (1922)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
I-9, III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
met de kop spelen:
met de kòp spīēle (L417p As)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33929 |
kopriem |
kopriem:
kǫprē.m (L417p As),
kǫprēm (L417p As)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] || Leren riempje van de halster dat achter de oren van het paard doorloopt. [JG 1a]
I-10
|
31720 |
kopshout |
kophout:
kǫphǫwt (L417p As)
|
Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.]
II-12
|
20109 |
korenbloem |
blauwbloem:
WBD/WLD = korenbloem
blàwbloom (L417p As)
|
korenbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
mijten:
mitǝ (L417p As)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
konkernoelje:
WBD/WLD = kornoelje
kómpərnŏĕlĭĕ (L417p As, ...
L417p As),
WBD/WLD ó even gesloten als oo
kómpernoelje (L417p As),
kornoelje:
kornaelje (L417p As)
|
De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)] || kornoelje [N 92 (1982)], [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
bros:
bròs (L417p As),
pinnetjeshaar:
pinnekeshaor (L417p As)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|