17815 |
leggen |
leggen:
laeghen (L417p As),
leggen (L417p As),
legə (L417p As)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
29060 |
legger |
overkraag:
īvǝrkrāq (L417p As)
|
Het liggend deel van een omvallende kraag. [N 59, 123b]
II-7
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leije (L417p As)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L417p As)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28251 |
leischoenen |
paliers:
paljēs (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Domaniale])
|
Geleidingsschoenen van de schachtkooi die met enige speling om de geleidingsbomen van de schacht sluiten. [N 95, 97; monogr.]
II-5
|
20580 |
lekkerbek |
een met een gezonde maag:
èjne mét ne gezónne máág (L417p As)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
WBD/WLD
mèjklékskə (L417p As)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
lenne (L417p As)
|
lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnǝ (L417p As)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
liëne(n) (L417p As),
lī[ə}nə (L417p As)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|