e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
looi looi: lōj (As) Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m] II-10
loon maandloon: mǭntlūn (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Emma]) Het loon dat dagelijks, veertiendaags of maandelijks wordt uitbetaald. Zie ook het lemma Uitbetaling Van Loon. De woordtypen "achtzehntel" en "neunzehntel" betreffen het loon van een hulphouwer, respektievelijk 80% en 90% van het loon van een houwer. Zie ook het lemma Hulphouwer. [N 95, 976; monogr.; N 95, 144; Vwo 416; Vwo 437] II-5
loonkantoor, loonhal betaalzaal: bǝtālzāl (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Zwartberg, Eisden]), marquage: markāš (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Maurits]) Plaats waar het loon uitbetaald wordt. [N 95, 28; N 95, 977] II-5
loops lopig: leipig (As) loops, geslachtsdriftig ve teef III-2-1
loos knoopsgat vals knoopsgat: vals knǫwps˲gāt (As) Vals of loos knoopsgat. Zoɛn knoopsgat ziet er uit als een echt knoopsgat, maar is niet ingeknipt. Het wordt precies gemaakt als het echte, maar men moet wat kortere steken maken en niet zo diep in de stof steken.' [N 59, 141] II-7
loot uit slapend oog waterscheut: WBD/WLD  watersjoewt (As) Een loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) (sprant). [N 82 (1981)] III-4-3
loot, nieuw uitgelopen twijgje loot: loët (As), scheut: sjieet (As), sjōēut (As), WBD/WLD  sjoewt (As) Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: een nieuw uitgelopen twijgje (scheut, schot of lot, telg, uitspruitsel, spraontje? [N 75 (1975)] || loot [ZND 01 (1922)] III-4-3
lopen lopen: loupe (As), loupen (As, ... ), loupə (As) lopen [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)] III-1-2
lopend snot snot: hət snòt (As) Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: besmetting van ademhalingswegen met afscheiding van etter en snot uit bek, neus en ogen (lopend snot)? [N 93 (1983)] III-3-2
loper bovenste steen: bȳǝ.vǝstǝ stęj.n (As), loper: lęjpǝr (As) De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.] II-3