33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L417p As)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
màngel (L417p As)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (L417p As),
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L417p As),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L417p As),
wijze:
wi-j-s (L417p As)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] || manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|
18148 |
manken |
hinken:
hinke (L417p As),
honkelen:
hónkele (L417p As),
mankementig gaan:
màkkemèntig gōēn (L417p As)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
(iets) hebben:
hébbe (L417p As),
haperen:
hāpere (L417p As),
mankeren:
mànkéére (L417p As),
schelen:
sjille (L417p As)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gəmèch (L417p As),
getuig:
gətych (L417p As),
machine:
məsjyn (L417p As)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
24369 |
mannelijk ree |
bok:
bEok (L417p As)
|
Ree, mannetjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L417p As),
schaapsbok:
šǭpsbok (L417p As),
šǭpsbuǝk (L417p As)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
duiver:
doever (L417p As),
hoorn:
hoere (L417p As),
hōērṇ (L417p As),
hōērə (L417p As),
hūərə (L417p As),
man:
man (L417p As)
|
Doffer. [Goossens 1a (1955)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Hoe heet de mannelijke duif? [N 93 (1983)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hā.n (L417p As),
wenderik:
wèènderik (L417p As),
wèènerik (L417p As),
wênerik (L417p As),
wē.nǝrek (L417p As),
wēnǝrek (L417p As),
wē̜ndǝrek (L417p As),
wē̜nǝrek (L417p As)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|