20337 |
ongehuwde moeder |
heggenweef:
letterlijk volkse benaming voor ongehuwde moeder
hègkeweef (L417p As),
stoppelweef:
volkse benaming
stoppelweef (L417p As)
|
haagweduwe, ongehuwde moeder || ongehuwde moeder
III-2-2
|
18130 |
ongeluk |
malheur (fr.):
màleer (L417p As)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
arme duivel:
ermen di-jvel (L417p As),
arme duts:
ermen duts (L417p As),
sukkelaar:
sikgeléér (L417p As)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
bŏĕl (L417p As),
kikkemik:
kikkemik (L417p As),
kloterij:
klōēteri-j (L417p As),
potage:
petazie (L417p As),
ramboelie:
Opm.: men hoort ook: rebûlie.
rambûlie (L417p As),
rimram:
rimràm (L417p As),
rommel:
rómmel (L417p As, ...
L417p As),
rotzooi:
ròtzōēj (L417p As),
warboel:
wàrbŏĕl (L417p As)
|
chaos, vieze boel || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21919 |
ongepaarde mannelijke duif |
jonge hoorn:
jóngə hōērə (L417p As),
jonge man:
jonge man (L417p As)
|
Hoe heet de jonge, nog ongepaarde mannelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21921 |
ongepaarde vrouwelijke duif |
jonge duivin:
jong doevin (L417p As),
jonge zij:
jóng zi-j (L417p As)
|
Hoe heet de jonge, nog ongepaarde vrouwelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23486 |
ongewijde aarde |
ongewijde grond:
oengewiede groent (L417p As)
|
Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20539 |
onhandig snijden |
vraggelen:
ook bij houtzagen
vriggele (L417p As)
|
Hoe noemt U: Op een onhandige manier in het vlees snijden (prossen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puimen:
p˙ęi̯mǝ (L417p As)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
kruid:
krūt (L417p As),
onkruid:
ǫ.nkrū.t (L417p As),
vuiligheid:
vulexhęi̯t (L417p As)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|