32726 |
ploegvoor |
voor:
vōǝr (L417p As),
vǭr (L417p As)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
rol:
rǫl (L417p As)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plūǝj (L417p As)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
27740 |
plooirug |
zonk:
zoŋk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Doordat de koollagen hun oorspronkelijke horizontale ligging hebben verloren, krijgen ze een bepaalde helling. Plooiingen van de laag waarbij de samenhang niet is verbroken, worden zadel en kom genoemd (MBK I pag. 20). Verloopt de plooiing naar boven, dan spreekt men van een zadel of plooirug. [N 95, 841; monogr.]
II-5
|
19432 |
pluimenborstel, plumeau |
pluimenborstel:
plóumebòrstel (L417p As)
|
Stoffer bestaande uit een steel waarvan het ene einde bezet is met veren (pluimenborstel, plumeau, poezenbezem) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21747 |
plunderen |
plunderen:
plénnere (L417p As),
roven:
ròwve (L417p As)
|
als buit meenemen [pluimen, plunderen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19609 |
po, nachtspiegel |
nachtemmer:
nachtimmer (L417p As),
voor gebruik tijdens de nacht
nachtimmer (L417p As),
pispotje:
pispötsje (L417p As)
|
kameremmer || kamerpot || waterpot
III-2-1
|
24991 |
poeder, pulver |
poeder:
pŏĕjer (L417p As),
stof:
stóf (L417p As)
|
tot fijn gruis of zeer fijne koreltjes gemaakte vaste stof [peder, pulver, poeder, stof] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22661 |
poesjenellenkelder |
keldertje:
kalərkə (L417p As)
|
De ruimte waar marionettenvoorstellingen gegeven worden [poesjenellekelder, poesje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
31083 |
poetsborstel |
schoenborstel:
šōnborstǝl (L417p As)
|
De borstel voor het poetsen. [N 60, 143b]
II-10
|