e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
potstal potstal: pǫt[stal] (As) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
potten? met de knien op de kist zitten: mét de kni-je òppe kist zitte (As), oppotten: òppòtte (As) op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] III-3-1
poulie poulie: pǫli (As) De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46] II-3
praam praam: prǭm (As), priem: prim (As) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
praatje kal: mər kàl (As), praatje: praotsje (As), roddel: róddel (As) een waarschijnlijk onwaar bericht [praatje, praat, spraak, mare] [N 87 (1981)] III-3-1
pralerij kaskenade: kàskenade (As), kunsten: kinste (As), prijken: Ge haudsj hèèr mote zeen pri-jke möt det nûw heedsje  pri-jke (As), spiegelen: Es ze wat nûts hauw, dan mees ze doa alti-jd möt spegele  spegele (As) een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)] || pralen, pronken || pronken III-1-4
predikant: dominee dominee (<lat.): m  de domené (As) Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)] III-3-3
preekstoel preekstoel: preͅkstōl (As) De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)] III-3-3
prei look: luuk (As), poor: pooər (As, ... ), puur (As), pūə.r (As) [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]look || prei I-7
prent(je) beeld(je): beeltsje (As), bêldeken (As), (men schreef idem als in de opgave)  beeldje (As), prent: praent (As, ... ), prentje: praentjen (As), praentshe (As) Beeldje. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || Een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke]. [N 90 (1982)] || Prent. [Willems (1885)] || Prentje. [Willems (1885)] III-3-2