19506 |
schotel |
schotel:
šōtəl (L417p As, ...
L417p As),
šūətəl (L417p As, ...
L417p As)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertasje:
Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel
ònderteske (L417p As),
schoteltje:
sjiêtelke (L417p As),
šīətəlkə (L417p As)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schoteltje || schoteltje onder een drinkkop
III-2-1
|
22203 |
schouder (41) |
schouwer:
scheuøͅwer (L417p As),
sjoøͅwĕr (L417p As)
|
schouder
III-3-2
|
17638 |
schouderblad |
schoft:
#NAME?
sjóft (L417p As),
schouderblad:
sjòwerblaad (L417p As)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28917 |
schouderkussen |
schouderkussen:
šǫwǝrkęsǝ (L417p As)
|
Klein glanskussen waarmee men de schouders kan persen. [N 59, 26b; N 59, 19b; N 59, 19e]
II-7
|
29083 |
schoudernaad |
schoudernaad:
šǫwǝrnāt (L417p As)
|
Naad van een kledingstuk die op de schouder valt, van de kraag tot de mouw van een jas, een japon enz. [N 59, 98]
II-7
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šǫu̯ǝrs (L417p As)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
29048 |
schoudervulling |
epauletten:
ēpalɛtǝ (L417p As),
kussentjes:
kęskǝs (L417p As)
|
Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 à 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62]
II-7
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bęnǝ (L417p As),
opbinden:
ǫp˱bęnǝ (L417p As)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
in hopen zetten:
en hęi̯p ˲zętǝ (L417p As),
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (L417p As)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|