24535 |
sleutelbloem |
kerksleutel:
WBD/WLD = sleutelbloem
kérkslíetəl (L417p As)
|
sleutelbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
beekvaagsel:
beēkvéégsel (L417p As),
slib:
slib (L417p As),
slijk:
sli-jk (L417p As)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18022 |
slijm |
snot:
snót (L417p As),
snoterbel:
-> lm. snottebel
snōēterbèlle (L417p As)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slīpstęjn (L417p As)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
slijk:
slei̯k (L417p As)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L417p As)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
27703 |
slikvijver |
slamkoot:
(mv)
slamkūtǝr (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei]),
slamkuil:
(mv)
slamkulǝ (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
Het afvalwater van de mijn liet men in bassins met overslag bijeenstromen. Het bezinksel, fijn kolenslik, in Limburg ook wel slam genoemd, werd als brandstof verkocht. [N 95, 35; monogr.]
II-5
|
19282 |
slim |
bijdehand:
bi-jderhànd (L417p As),
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L417p As),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L417p As),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L417p As),
rap van begrip:
ràp vàn begrip (L417p As),
slim:
slim (L417p As),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L417p As),
vinnig:
vinnig (L417p As)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
plantrekker:
plàntrekker (L417p As)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
krimpen:
krimpe (L417p As),
slabakken:
slàbàkke (L417p As, ...
L417p As),
slinken:
slinke (L417p As)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|