21956 |
trichomonose |
het geel:
hət géél in də bek (L417p As),
hət géél in də kéél (L417p As),
trichomonage:
trikomonas (L417p As),
trĭĕchŏŏmŏŏnàs (L417p As)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: Trichomonose: ziekte veroorzaakt door een parasitaire bacterie, die vooral huist in bek, keel en krop. Bij de besmette jongen zijn diarree met zure afgang de eerste verschijnselen. Er ontstaan gele ettergezwe [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22602 |
triktrakken |
pietjesbak:
Vroeger onbekend, behalve pietsjesbak spieële (= caféspel voor volwassenen).
pietsjesbak spieële (L417p As)
|
het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32103 |
triplex |
triplex:
triplɛks (L417p As)
|
Plaat die gevormd wordt door het kruiselings op elkaar lijmen van drie dunne lagen hout, waardoor het geheel niet kan gaan trekken of krimpen. [N 56, 7a; monogr.]
II-12
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemeerd (L417p As),
smerig:
smīērig (L417p As),
troebel:
tróubel (L417p As),
vuil:
vóul (L417p As)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
en troef (L417p As),
trūf (L417p As)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || Troef. [Willems (1885)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
peloton (fr.):
Van Dale: peloton (Fr.), 1. (mil.) onderafdeling van een compagnie of eskadron onder bevel van een luitenant.
pələtón (L417p As),
regiment (<fr.):
rezjemènt (L417p As),
sectie (<lat.):
sèksĭĕ (L417p As)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
aftroeven:
aaftroeve (L417p As),
āftrūvə (L417p As),
bijeendoen:
bjeindoon (L417p As)
|
met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden] [N 112 (2006)] || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trofǝl (L417p As
[(meervoud: trø̜fǝls)]
)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (L417p As),
trommel:
troməl (L417p As)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23000 |
trommel |
trom:
en trōm (L417p As)
|
Trommel. [Willems (1885)]
III-3-2
|