22119 |
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen |
scheef:
schèif (L417p As),
sjèjf òpkōēme (L417p As)
|
Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
27569 |
uitbetaling van loon |
quinzaine:
kǝsɛm (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
),
kǝzɛm (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
)
|
Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590]
II-5
|
18896 |
uitblinken |
onderlegd zijn:
ónnerlagd zeen (L417p As),
uitblinken:
ówtblinke (L417p As)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
afkeuring:
aafkééring (L417p As),
afrossing:
aafròssing (L417p As),
berisping:
berisping (L417p As),
observatie:
òpsevāsĭĕ (L417p As),
rappelement:
ràplemènt (L417p As),
scheldes:
sjèlles (L417p As),
uitschieter:
ówtsji-jter (L417p As)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
bedenken:
bedènke (L417p As),
prakkedenken:
prakkedènke (L417p As),
uitprakkiseren:
ówtpràkkezéére (L417p As),
uitvinden:
ówtvénne (L417p As)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] || een enigzins grappige contaminatie: prakkezère en dènke: nadenken
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
opǝ lęjst zɛtǝ (L417p As),
uitdraaien:
owt˱drɛjǝ (L417p As)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenploegen:
vanęi̯.n[ploegen] (L417p As),
vaneenvaren:
vanęi̯.nvã.rǝ (L417p As)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21827 |
uiten |
loslaten:
get loslaote (L417p As),
mededelen:
get metdèjle (L417p As),
te kennen geven:
te kénne gééve (L417p As)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
op de boemel gaan:
òppe bómmel gōēn (L417p As),
op de lappen gaan:
òppe lep gōēn (L417p As),
op zwier gaan:
òp zwīēr gōēn (L417p As)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32225 |
uitgesleten, gezegd van de naafbus |
uitgelopen:
ū.t˲gǝlǫw.pǝ (L417p As)
|
Door de wrijving van lunsschijf en achterschijf tegen de uiteinden van de naafbus, krijgt deze na langdurig gebruik te veel speling in de richting van de as en gaat het wiel waggelen. Men zegt dan dat de naafbus is uitgesleten. Zie ook de lemmata ɛlunsschijfɛ en ɛachterschijfɛ in wld II.11, pag. 135. Het slingeren van het karwiel als gevolg van een uitgesleten naafbus noemde men in Sint-Truiden (P 176): karslag (kē̜rslax).' [JG, 1a]
II-12
|