34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
loper:
lęi̯.pǝr (L417p As)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
masten:
mastǝ (L417p As)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
33359 |
varkensketel |
varkensketel:
vɛrǝkǝskī.ǝtǝl (L417p As)
|
De ketel waarin het varkensvoer gekookt en gemengd wordt. Soms is het dezelfde ketel als die waarin het voer voor de koeien bereid wordt. Zie verder het lemma "veevoerkookketel" (2.2.10). [JG 1a; L 36, 96c; monogr.; add. uit A 13, 19c]
I-6
|
21083 |
varkenspoot |
varkenspoot:
dient als soepvlees
vɛ.rkəspūət (L417p As)
|
het onderste gedeelte van de poot van een varken, te rekenen vanaf het spronggewicht [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
20631 |
varkensribjes |
platte rib:
bij rund
plàtte rib (L417p As)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34372 |
varkenssnijder |
varkenssnijder:
vɛrkǝsni ̞.i̯ǝr (L417p As)
|
Persoon die varkens castreert. Deed aanvankelijk de boer zelf of de biggenhandelaar dit castreren, later werd hiervoor de veearts ingeschakeld. [N 76, 45; JG 1a; monogr.]
I-12
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trű̄ǝx (L417p As)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
gesmolten vet:
gesmoltə(n) vet (L417p As),
gəsmoͅ.ltə veͅt (L417p As),
smout:
smaut (L417p As)
|
gesmolten vet, wit vet [Goossens 1a (1955)] || reuzel (gesmolten varkensvet; fr. saindoux) [ZND 06 (1924)] || reuzelvet
III-2-3
|
20594 |
vast |
gebakken wie een brik:
gebakke wi-j ne brik (L417p As),
te hel gebakken:
te hèl gebàkke (L417p As),
uit de korst gaan:
⁄t gèjt uut de kòrst (L417p As)
|
doorbakken; Hoe noemt U: Zwaar gebakken, gezegd van brood (derf, klut, klei, knoef, kluit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
keutelen:
kīǝ.tǝlǝ (L417p As),
stront:
strǫ.nt (L417p As)
|
Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11
|