21790 |
welbespraakt zijn |
flou de bouche (fr.) krijgen:
het geeagə kri-jgen (L417p As),
goed ter taal zijn:
good ter tale (L417p As),
niet op zijn tong gevallen zijn:
neet òp zin tóng gevàlle (L417p As),
van een tongriem gesneden zijn:
van een tóngreem gesnīēje (L417p As),
zijn muil meester zijn:
zin mōēl méjster (L417p As)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
WBD/WLD
gelp (L417p As),
wie haar op een hond (omschr.):
WBD/WLD ó even gesloten als oo
’wi-j haor òp nem hónd’ (L417p As)
|
In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21528 |
welkom |
welkom:
hie es er altied willekom (L417p As)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
26365 |
wendsluis |
sluis voor het water weg te laten:
slyz vø̜r t wātǝr wɛx tǝ lǭ.tǝ (L417p As)
|
De sluis die bij onderslagmolens het water tegenhoudt om het te doen steigeren. Op deze wijze wordt de stuwkracht vergroot bij de enige geopende sluis, de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ. Het aantal wendsluizen varieerde al naar gelang de breedte van de beek van één tot vier.' [Vds 48; Jan 38; Coe 32; Grof 65]
II-3
|
22018 |
wennen aan een ander hok |
aarden:
aarə (L417p As),
gewennen:
gəwénnə (L417p As),
overgewennen:
iever gewenne (L417p As)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)]
III-3-2
|
27774 |
wentelkoker |
caracole:
karkǫlǝ (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Beringen, Houthalen, Waterschei])
|
Verticale cylindrische buis met spiraalvormige platen. De wentelkoker wordt gebruikt voor het vervoer van kolen en stenen van boven naar beneden in op- en neerbraken en tussenschachten. De invuller uit Q 15 merkt daarover voor de mijn Maurits op dat de kolen of stenen die boven in de wentelkoker werden gestort, er onder met dezelfde snelheid weer uitkwamen. [N 95, 838; monogr.; Vwo 213; Vwo 725; Vwo 833; Vwo 858]
II-5
|
32633 |
wentelploeg |
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (L417p As),
melotte:
mǝlǫt (L417p As),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L417p As),
wendelploeg:
węnǝl[ploeg] (L417p As)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
0-arbeid:
het woord is nogal vero. voor het moderne werk
erbed (L417p As),
0-travaux (fr.):
Fr. travaux
travo (L417p As),
werk:
het werk (L417p As)
|
arbeid || het werk, of de werf || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
wę.rǝq[bij] (L417p As),
węrk[bij] (L417p As)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18280 |
werkdaagse hoed |
alledaagse hoed:
men alledaagschen hoot (L417p As)
|
mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|