28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
aangebrande kool:
āngǝbrandǝ kǭl (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Willem-Sophia])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|
27835 |
doorhouw |
doorslag:
dūrslāx (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Emma]),
montage:
montāš (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
neerhouw:
nērhǫw (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Emma, Maurits])
|
Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566]
II-5
|
34325 |
doorjager |
doorjager:
dū.ǝrjā.gǝr (L417p As)
|
Varken dat wel veel eet maar niet vet wil worden. [JG 1a]
I-12
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dèèr (L417p As),
doorns:
dɛ:rəs (L417p As)
|
doorn || doornen [RND]
III-4-3
|
24503 |
doornappel |
duivelskoren:
di-jvelskure (L417p As)
|
doornappel
III-4-3
|
26175 |
doorschieten |
schieten:
šē.tǝ (L417p As)
|
Het vanuit de aar doorgroeien van de graanplant. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
26348 |
doorslaan |
(de dijk) slaat door:
slēt˱ dȳǝ.r (L417p As),
doortekenen:
dūrtęjkǝnǝ (L417p As),
flossen:
flǫšǝ (L417p As)
|
Gezegd van een dijk die niet standhoudt. [Jan 29 add.] || Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-3, II-7
|
20848 |
dopen |
dopen:
deipe/n (L417p As),
do.pə (L417p As),
du.əpə (L417p As)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
33521 |
doperwten |
doperwten:
WBD/WLD ó even gesloten als oo
dópērt (L417p As)
|
De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|
24753 |
dophei |
bolletjeshei:
WBD/WLD
bòlləkəshéj (L417p As),
dophei:
WBD/WLD
dòphéj (L417p As),
hommelhei:
WBD/WLD grauwe of rode dophei
hómməlhéj (L417p As)
|
Dophei (erica tetralix een 10 tot 50 cm lage plant. De stengels zijn stijf behaard; de bladeren bevinden zich in 4-tallige kransen, ze zijn smal, ongesteeld en niet afvallend; aan de rand zijn de bladeren klierachtig behaard; de bloemen bevinden zich in [N 92 (1982)]
III-4-3
|