21364 |
ruw, hard |
ruig:
da es eine rage keijal (P169p Attenhoven)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (P169p Attenhoven)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
21244 |
schip |
schip:
een skip twieje scheep (P169p Attenhoven)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21277 |
school |
school:
de kinger zen not school (P169p Attenhoven)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
31196 |
smidsgereedschap |
gerief:
gǝrīf (P169p Attenhoven)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
21237 |
sneltrein |
direct (<lat.):
direk (P169p Attenhoven)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
32090 |
stoelenmaker |
stoelenmaker:
stūlǝmēkǝr (P169p Attenhoven)
|
Ambachtsman die stoelen maakt. [N 56, 87a-f; L 34, 19b]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
skręjnwęrkǝr (P169p Attenhoven)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
21445 |
uitschelden |
verwijten:
iemand verwijten (P169p Attenhoven)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
34489 |
van veren wisselen |
ruiven:
rāu̯vǝn (P169p Attenhoven)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|