24353 |
mijt |
mot:
mott (Q249p Aubel)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
meeke (Q249p Aubel),
viseren:
vize:rə (Q249p Aubel)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33700 |
moeras |
moeras:
morē̜s (Q249p Aubel)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
koolhof:
ku̯ōləf (Q249p Aubel),
k‧oͅləf (Q249p Aubel)
|
[Willems (1885)]
I-7
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (Q249p Aubel)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
molenaar:
mø̄lǝndǝr (Q249p Aubel)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
17758 |
mond |
mond:
mo.nt (Q249p Aubel)
|
mond [RND]
III-1-1
|
20923 |
mossel |
mossel:
mòsjĕl (Q249p Aubel)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mottvel:
mōttävel (Q249p Aubel)
|
mot [Willems (1885)]
III-4-2
|